HOME INLEIDING OPDRACHT VERWERKING BRONNEN AFSLUITING DOCENT
 

1651-20e eeuw: de plantage-economie


1500: het ontstaan van de plantage-economie

Toen de eerste Europeanen rond 1500 in Amerika aankwamen bleek dit nieuwe werelddeel geschikt te zijn voor tropische landbouw. Er was in Europa een grote vraag naar producten als suiker, koffie, cacao, tabak en katoen en die konden prima verbouwd worden in de 'Nieuwe Wereld'. De Europeanen verdreven de inheemse bevolking en kregen de beschikking over grote stukken grond waar plantages werden aangelegd. Op de meeste plantages ging men slechts één handelsproduct verbouwen, bestemd voor de export naar Europa. Omdat de slavenhandelaren veel Afrikaanse slaven aanvoerde waren er genoeg goedkope werkkrachten.


Het kappen en vervoeren van suikerriet op een plantage in Suriname. (Titelpagina, A. van Stipriaan, Surinaams Contrast, Leiden 1993)

1651: de invoering van de plantage-economie in Suriname
In 1651 werd Suriname door de Engelsen gekoloniseerd. Aan beide oevers van de Surinamerivier werden ongeveer 50 plantages aangelegd voor het verbouwen van tabak en suiker. Later hebben de Nederlanders naast deze twee producten ook cacao- en katoenplantages aangelegd.

Verschillen tussen slaven
Het werk van de slaven op de plantages is onder te verdelen in drie soorten van arbeid: landarbeid, ambachtelijk werk en huisslavernij. Men sprak dan ook van veld-, ambachts- en huisslaven. Het werk van de veldslaven was verreweg het zwaarst. Ze moesten werken onder toezicht van andere slaven die uitgerust waren met zwepen. Deze slaven kregen op hun beurt instructies van de blankofficieren. Blankofficieren waren in dienst bij plantage-eigenaren omdat de plantages te groot waren om alleen het toezicht te houden. Minder zwaar en vrijer was het leven van de ambachtsslaven op de plantages, die meestal in een matig tempo hun werk als metselaar of timmerman konden doen. De huisslaven hadden een minder zwaar bestaan. Huisslaven golden als statussymbool voor de meester. Daardoor waren er vaak veel te veel huisslaven voor het werk dat er in huis te doen was en hadden deze slaven veel vrije tijd.

Vrijlating
Vaak kwam het voor dat de huisslaven kinderen kregen van blanke plantage-eigenaren. In Suriname waren namelijk weinig blanke vrouwen, zodat blanke mannen voor hun seksuele relaties aangewezen waren op hun slavinnen. De kinderen die hier uit voortkwamen werden mulatten genoemd. Vaak werden zij vrijgelaten of vrijgekocht, zodat zij zich als 'vrije zwarten' en 'gekleurden' in Paramaribo konden gaan vestigen. Ze werkten bijvoorbeeld als timmerlui, schoenmakers, slotenmakers, kappers, groenteverkopers of wasvrouwen. Overigens werden niet alleen kleurlingen vrijgelaten. Het kwam ook regelmatig voor dat huisslaven die jaren lang trouwe dienst hadden gedaan de vrijheid kregen als ze te oud werden.
Een voorbeeld van een vrijgelaten slaaf is de beroemde geneeskundige Quassi. Hij werd in binnen en buitenland bekend vanwege zijn medische kennis en doordat hij de Surinaamse gouverneur hielp werd hij door hem vrijgelaten in 1755


De beroemde geneeskundige slaaf Quassi die in 1755 vrijgelaten werd vanwege zijn bewezen diensten.

Een gemengde samenleving
In 1830 hadden de vrije kleurlingen het aantal blanken al ver overtroffen. Daarom was er geen sprake meer van de eens zo overzichtelijke tweedeling van de Surinaamse samenleving in vrije blanken en onvrije slaven. Men vond het belangrijk dat het verschil tussen de vrije kleurlingen en de onvrije slaven zo groot mogelijk was. Daarom werd in 1733 door de koloniale overheid besloten dat de vrije negers en kleurlingen christelijk onderwijs moesten gaan volgen en niet mochten trouwen met slaven.

Op papier kregen de vrijgeboren kleurlingen en zwarten dezelfde rechten als de blanken, maar in de praktijk werden ze op allerlei manieren door de blanken achtergesteld. Zo mochten ze niet komen op de scholen van de blanken, maar alleen naar een scholen die uitsluitend bestemd waren voor mulatten. Toch ontstond er een kleine gekleurde elite die zich grotendeels aan de Europese beschaving had aangepast. Dit werd vooral bevorderd door het feit dat aan het begin van de negentiende eeuw kinderen van gekleurden tijdelijk naar Nederland gingen om onderwijs te volgen.

De behandeling van de slaven
Vergeleken met de totale bevolking, vormden de vrijgelaten slaven maar een klein clubje. Vrijwel alle slaven bleven voor de rest van hun leven eigendom van iemand. Voor de plantage-eigenaren was het belangrijk de slaven niet te slecht te behandelen. Wanneer de slaven in opstand zouden komen waren de blanken in de minderheid en machteloos. Daarnaast was een slaaf een kostbaar bezit, reden voor de plantage eigenaar om er zuinig mee om te gaan.


Slaven werden zwaar gestraft bij overtredingen. Bij het uitdelen van de straffen moesten de andere slaven toekijken, zodat ze gewaarschuwd waren om zelf braaf te doen wat er gevraagd werd. Om het voor de slaven extra gruwelijk te maken kregen vrienden van het slachtoffer soms de opdracht om de straf uit te voeren. In 1772 vertrok de Schots-Nederlandse kapitein John Stedman naar Suriname om aan de zijde van de planters te strijden tegen de weggelopen slaven.
Hij was het niet eens met de wrede manier waarop slaven behandeld werden en in 1792 publiceerde hij zijn reisverhaalschrijft met prachtige tekeningen zoals hierboven.


Dit neemt echter niet weg dat er voortdurend slaven werden mishandeld. Slaven en slavinnen werden voor de kleinste vergrijpen met een zweep geslagen. Als de overtreding ernstig was, soms tot de dood erop volgde. De officiële justitie in Paramaribo strafte ongehoorzame slaven met het doorsnijden van de achillespezen of het afzetten van een been. Dit gebeurde bijvoorbeeld wanneer een slaaf de plantage had proberen te ontvluchten. Ook radbraken, verbranden en ophangen aan een haak die door de ribben werd gestoken behoorde tot de straffen die regelmatig werden uitgevoerd. Deze zware straffen dienden als afschrikmodel voor de rest van de slaven, die het wel uit hun hoofd lieten tegen de bevelen van de blanken in te gaan. Over het algemeen was de visie van slaveneigenaren dat de slaven streng maar rechtvaardig behandeld moesten worden. (Dit geeft wel aan dat ze toen een heel ander beeld hadden van rechtvaardigheid dan tegenwoordig.)

De achteruitgang van de plantage-economie in Suriname
In de loop van de 18e eeuw en 19e eeuw gingen de plantages steeds minder winst maken. Dit had vooral twee oorzaken.

  1. De eerste oorzaak was dat in de 18e eeuw steeds meer plantages in handen kwamen van eigenaren die zelf niet in Suriname woonden, maar hoofdzakelijk in De Republiek. De plantagehouders hadden inmiddels zoveel geld verdiend dat zij terug waren gekeerd naar Nederland. Het werk op de plantages lieten ze over aan directeuren in loondienst. De winst die de plantage maakte ging regelrecht naar de plantage-eigenaar in de republiek. Aangezien de officieren hun loon toch wel kregen misten zij de drang om heel hard te werken. Dit zorgde ervoor dat de plantages minder goed benut werden.
  2. Een tweede oorzaak voor de achteruitgang van de plantages speelde vooral in de 19e eeuw. Concurrentie vanuit andere koloniën zorgde ervoor dat er vanuit Nederland minder vraag kwam naar de Surinaamse producten. Een voorbeeld is de komst van de suikerbiet in Nederlands-Indië. Deze suiker was goedkoper dan de rietsuiker uit Suriname. Nederland ging steeds meer suiker uit Nederlands-Indië halen waardoor de Surinaamse suikerexport daalde.

20e eeuw: het einde van de plantagelandbouw in Suriname
Na de afschaffing van de slavernij nam de plantagelandbouw geleidelijkaan af. Het aantal plantages verminderde in vjiftig jaar van 216 in 1863 tot 79 in 1913. In de crisistijd van de jaren '30 (toen het economisch slecht ging in de wereld) en tijdens de Tweede Wereldoorlog was er geen scheepsruimte om plantageproducten te exporteren. Hierdoor verdwenen in korte tijd nog meer plantages. Tegelijkertijd nam de kleinlandbouw toe doordat de voormalige Hindostaanse en Javaanse contractarbeiders zich vaak daarmee bezig gingen houden. In tegenstelling tot de plantages produceerden zij hoofdzakelijk voor binnenlands gebruik. Het aandeel van de landbouwproducten in de export daalde van 80% in 1863 tot 6% in 1939.


Terug